Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • for·mat·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘een informatiedrager gereed maken voor gegevensopslag’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • afgeleid van het Franse formater (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
formatteren
formatteerde
geformatteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

formatteren

  1. overgankelijk van een format voorzien
  2. overgankelijk (informatica) de harde schijf of een verwisselbare schijf initialiseren
    • Hij moest de harde schijf eerst formatteren voordat Windows geïnstalleerd kon worden. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen