• flu·we·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fluwelig fluweliger fluweligst
verbogen fluwelige fluweligere fluweligste
partitief fluweligs fluweligers -

fluwelig [1]

  1. de zachtheid en warmte van fluweel hebbend
    • Het spijsgoed is, zegt het bedrijf, 54 procent duurzaam en de gluten zijn verjaagd. Nergens zijn zij nog welkom. Er komt als voorgerecht makreelmousse met 'komkommerspaghetti' en briochebrood, leuk gepresenteerd met bovenop een eetbaar viooltje en aan de andere kant een knoflooksoep. De mousse is fris en fluwelig zacht. [2] 
    • Niets ten kwade van Bronfman: een imposant virtuoos met een stevig toucher, die Beethoven van zijn meest dramatisch-romantische kant belichtte. Er waren ook momenten dat het orkest je ziel verwarmde met een fluwelig snorrende strijkersklank, warmklankige blazers. [3] 
    • Wat feiten: de spelinstelling van de Wiener, gister éénmalig te beluisteren als onderdeel van een Europese tournee, is meer op leven en dood en de strijkers hebben een fluwelige resonantie. Des te interessanter was het dus het orkest te horen onder de oude Amsterdamse chef Riccardo Chailly, een meester in analytische helderheid. [4] 
92 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]