• fjor
  • Komt van het Oudnoorse woord fjorð.

fjor (alleen met i)

  1. vorig, afgelopen
    «Dette er den høyeste prisen siden i fjor vår.»
    Dit is de hoogste prijs sinds vorig voorjaar.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fjor     -     -     -  
genitief   -     -     -     -  

snøen som falt i fjor

  • Een gesloten boek.


  • fjor
  • Komt van het Oudnoorse woord fjorð.

fjor (alleen met i)

  1. vorig, afgelopen
    «I fjor sommar hadde vi mykje skiftande ver, med ein heil del regn.»
    In de afgelopene zomer hadden we een onbestendig weer, met een hele deel regen.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fjor     -     -     -  
genitief   -     -     -     -  

snøen som fall i fjor

  • Een gesloten boek.