Fries

Naamvorm Doelvorm
infinitief fiterje fiterjen
tegenwoordig verleden
ik fiterje fitere
do fiterest fiterest
hy, hja, it fiteret fitere
mv fiterje fiteren
gebiedende wijs fiterje fitere
onvoltooid voltooid
deelwoord fiterjend
(fiterjende)
fitere
(fitere)

Werkwoord

fiterje [1][2]

  1. veters vastmaken
    «"Kinst al fiterje, Tomke?", freget se. "Dat kin ik hiel goed", seit Tomke grutsk. "Sjoch mar."»
    "Kun je je veters al vastmaken?" vraagt ze. "Dat kan ik heel goed" zegt Tomke trots. "Kijk maar".
  2. knevelen, vastbinden
  3. uithouden, volhouden, doorstaan, verdragen
    «hy koe amper mear fiterje»
    Hij kon het nauwelijks meer volhouden.
  4. drijven, aandrijven, aanzetten
    «In wylst allerlei tizigge bazen de earme knollen fiterje, [...], matte se da sok folkje as jimme noch hjerre, dat se lanopfretters binne.»
    Terwijl er allerlei hitsige(?) bazen de arme paarden opdrijven, [...], moeten ze van zulk volk als jullie nog horen dat ze loonopvreters zijn.[3]
  5. stoeiend afmatten, snellen, jagen
    «Elkoar eftenei fiterje»
    Achter elkaar aan jagen.
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Immen troch de moster fiterje
Iemand -een leerling- goed onder handen nemen

Verwijzingen

  1. Friesch woordenboek (Lexicon Frisicum)
    Waling Dijkstra, Johan Winkler, F. Buitenrust Hettema
    1907
  2. Boersma, P.Y.J. (red.)
    Wurdboek fan de Fryske taal (1984-2011) Fryske Akademy, Leeuwarden; op website: ivdnt.org
  3. De lapekoer fen Gabe Scroar: Tredde jefte
    Eeltsje Halbertsma, Justus Hiddes Halbertsma
    1834