Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fi·an·cé
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fiancé fiancés
verkleinwoord fianceetje fianceetjes

Zelfstandig naamwoord

de fiancém

  1. (traditioneel) iemand met wie je officieel hebt afgesproken te gaan trouwen
    • Met nukkige regelmaat werkte hij zijn programma af: allerlei kennissen moesten officieel op de hoogte worden gesteld van zijn huwelijk. Een groter corvee vond hij de officiële kennisgeving aan de oom en tante van Bep, David Simons en zijn vrouw Davida (‘tante Da’). (…) Bep veegde haar fiancé, verwend jongetje als hij was, de mantel uit en wees hem er fijntjes op dat zíj ook de nodige corveeën had moeten doorstaan met kennissen van hém. [1]
  2. (hedendaags) iemand met wie je nauwer dan vriendschappelijk omgaat en de verwachting deelt een stel te blijven
    • Door haar verhalen maakte ik kennis met al haar minnaars die ik al na twee zondagen niet meer uit elkaar kon halen. Ook Sem leerde ik kennen op haar zolder. Hij kwam boven met zijn fiets en een plastic tas vol rozen. Hij groette mij alsof ik daar al jaren kwam en ging op de bank liggen en viel in slaap. ‘Mijn fiancé,’ zei Jola. Ze zei het zacht en geheimzinnig. [2]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Engels

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Franse woord fiancé.
enkelvoud meervoud
fiancé fiancés

Zelfstandig naamwoord

fiancé

  1. verloofde
Schrijfwijzen


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  fiancé     fiancés     le fiancé     les fiancés  

Zelfstandig naamwoord

fiancé

  1. verloofde
Verwante begrippen
Overerving en ontlening