• fan·tas·tisch
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet werkelijk, onwerkelijk goed e.d.’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van fantast met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fantastisch fantastischer
verbogen fantastische fantastischere
partitief fantastisch fantastischers -

fantastisch

  1. geweldig en groots, maar misschien gedeeltelijk verzonnen
    • Het was een fantastisch verhaal, maar of het werkelijk zo gebeurd was wist geen van de toehoorders. 
     ‘Ons doel was om anderen te inspireren,’ aldus Orme. ’Het was fantastisch als mensen ons vertelden dat ze nu ook afval gingen opruimen.’[3]
     Misschien was dit de meest fantastische reis die hij ooit had gemaakt, evenzeer een erotisch als een politiek als een cultuurhistorisch avontuur.[4]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]