familiariteit
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- fa·mi·li·a·ri·teit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘te grote vertrouwelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1567 [1]
- afgeleid van familiaar met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | familiariteit | familiariteiten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (communicatie) ongedwongen omgang
- (communicatie) uiting van (te) grote vertrouwelijkheid
Synoniemen
- [2] vrijpostigheid
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord familiariteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ "familiariteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ familiariteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).