• evo·lu·e·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontwikkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse evoluer of daarvoor van het Latijnse 'evolvere' met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
evolueren
evolueerde
geëvolueerd
zwak -d volledig

evolueren

  1. ergatief aan een proces van geleidelijke veranderingen onderhevig zijn
    • Hoe vogels precies geëvolueerd zijn wordt langzamerhand wat duidelijker, maar veel is nog steeds onbekend. 
94 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]