eucalyptus boom
  • eu·ca·lyp·tus
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1868 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord eucalyptus eucalyptussen
verkleinwoord

de eucalyptusm

  1. (bloemplanten) een geslacht Eucalyptus   uit de mirtefamilie (Myrtaceae  ). De struiken en bomen komen van oorsprong voor in Australië en aangrenzende gebieden. Joseph Banks   nam enkele exemplaren mee naar Europa op de expeditie van Captain Cook  
    • We barstten los in luid applaus. Het leerde mij de waarde kennen van social media. Doordat we op Facebook willen doen alsof we goede mensen zijn, wórden we ook goede mensen! Heal the world, tag je omgeving. Mijn vriendin lachte. „Digitale hygiëne heeft eindelijk een nieuwe dimensie gekregen. En die ruikt naar Zwitsal en eucalyptus.”[4] 
    • Het geurpalet van verschroeide eucalyptus, kurkeik, pijnboom, kruiden en esoterisch struikgewas moest ingeblikt aan toeristen worden verkocht, spreekt de handelsgeest in mij. Arie Pos, de biograaf van Komrij, schenkt de glaasjes wederom vol. Met het geduld van een bodhisattva archiveert hij de nalatenschap van Komrij in het enorme herenhuis.[5]  
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]