Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • er·va·ren·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ervarenheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ervarenheid v [2]

  1. de mate waarin men iets al eerder heeft gedaan of meegemaakt; het uit ondervinding geleerd hebben
     Om alleen met deze jonge, toch rijpe vrouw in een afgesloten ruimte te zijn; haar geruststellende ervarenheid; de vanzelfsprekende manier waarop zij zonder iets te vragen de sleutel had omgedraaid; dat zij hem opdroeg een kledingstuk uit te trekken; dat zij het bestond hem iets op te dragen, zo laconiek, zo zorgzaam, zo dwingend: na een eerste opwinding wond het hem alles op nog veel vervoerender wijze af, weldadig en bevrijdend, tot er een ontspanning over hem kwam die vreemd voor hem was, die van een omhelzing misschien, of van opgetild worden.[3]
     De Volkskrant schrijft over de ploeg die Rutte en Samsom volgende week willen laten aantreden. "Politieke ervarenheid is bij uitstek het criterium waarop de mensen zijn geselecteerd." Het ochtendblad concludeert: "Geen tijd te verliezen, is de boodschap die Rutte en Samsom uitstralen met hun selectie: aan de slag" .[4]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen