• en·tre·co·te
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stuk vlees van tussen de ribben’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord entrecote entrecotes
verkleinwoord entrecoteje entrecotejes

de entrecotev / m [3]

  1. (voeding) stuk rundvlees van tussen de ribben lijkend op biefstuk. Het van de dunne lende gesneden vlees is zeer zacht en extra smakelijk doordat het gemarmerd is (wat wil zeggen dat er kleine vetadertjes door het vlees lopen) en het een vetrandje heeft. Entrecote met haas en been noemen we een T-bone. Beide worden rosé gegeten, dus net niet helemaal gaar binnenin.
91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]