• emo
enkelvoud meervoud
naamwoord emo emo's
verkleinwoord - -

de emov / m

  1. (jongerentaal) iemand die overdreven gevoelig reageert
    • Kijk me hier dan, met een lege Chileen achter de computer te lullen tegen het ganse niemandsland. Straks worden we nog emo, Leentje met z'n lege Chileentje. [1]
  2. iemand die qua kleding, opmaak of muziekvoorkeur tot de subcultuur rond de muziekstroming emo hoort
    • "Margot zei dat Taylor emo was geworden, je weet wel, van emotionele rock. Een soort van punk, maar dan met meer gevoel." [2]
  3. (muziek) genre harde rockmuziek die extreme uitdrukking geeft aan sombere gevoelens waaromheen vanaf de jaren negentig van de 20e eeuw een subcultuur is ontstaan
    • Omdat nuance niet goed verkoopt, werd emo gestereotypeerd tot dramatische blèrmuziek gespeeld door eyeliner dragende mannen. (…) Emo werd daarbij een voorspelbare act, waardoor het genre nog door weinigen serieus werd genomen. Maar een dikke vijf jaar geleden begon de Amerikaanse pers terug erkenning te geven aan emo. [3]


enkelvoud meervoud
emo emos

emo

  1. emo