• ei·gen·mach·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord eigenmachtigheid
verkleinwoord

de eigenmachtigheidv

  1. het zelfstandig zonder overleg handelen; iets dat men zonder overleg doet
     De situatie was zorgelijker voor Wolfgang en Uwe. Wolfgang werd op het ogenblik verdacht van een of andere vorm van eigenmachtigheid, 'kidnapping' dus. De verdenkingen vielen juridisch over hun eigen onzinnigheid en zouden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in de loop van de dag al worden geseponeerd.[1]


  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Zij die dromen doden slapen nooit” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044640496