Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eer·ste·lijns
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen eerstelijns
verbogen
partitief eerstelijns

Bijvoeglijk naamwoord

eerstelijns

  1. (medisch) betrekking hebbend op de zorg die direct toegankelijk is voor alle patiënten
     Binnen het zorgpersoneel zijn de verschillen gering. De grootste vaccinatiebereidheid is er in de eerstelijns- (onder meer huisartsen), ziekenhuis- en geestelijke gezondheidszorg. In de jeugdzorg is die het laagst.[1]
     Het is nu iets rustiger, veel patiënten zijn verplaatst naar andere ziekenhuizen, maar er komen nog steeds gemiddeld 40 mensen per dag naar de SEH. Dat dat aantal niet verder stijgt komt volgens mij vooral door de goede eerstelijns zorg in Nederland. Niet elke coronapatiënt komt hier namelijk terecht.[2]
  2. (familie) partner, kind, ouder, schoonouder, schoonzoon, schoondochter
     Jan Kropf, algemeen secretaris van de ACOM, geeft eenzelfde beeld. "Partners en eerstelijns familieleden worden in de screening meegenomen, dat is al jaren zo."[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Nederlander positiever over coronavaccinatie, meeste zorgmedewerkers werken mee” (16-12-2020), NOS
  2.   Weblink bron “'Elke paar minuten kwamen er nieuwe coronapatiënten binnen op de SEH'” (24-03-2020), NOS
  3.   Weblink bron
    Babette olde Hanhof
    “Defensie schorst voor het eerst militair om banden motorclub” (31-07-2019), NOS