Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • duo·rij·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord duorijder duorijders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de duorijderm

  1. (verkeer) passagier op een bromfiets of motor die achter de bestuurder zit

Gangbaarheid

Verwijzingen