(klemtoonhomogram)

  • door·za·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorzagen
zaagde door
doorgezaagd
zwak -d volledig

dóórzagen

  1. overgankelijk met een zaag in twee stukken verdelen.
    • Het viel niet mee de dikke boom door te zagen. 
  2. inergatief eindeloos doorpraten
    • En hij zaagde maar door, het was oervervelend. 
  3. overgankelijk eindeloos uitvragen
    • Hij werd in dat gesprek flink doorgezaagd. 
vervoeging van
doorzien

dóórzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van doorzien
    • ...dat wij doorzagen. 
    • ...dat jullie doorzagen. 
    • ...dat zij doorzagen. 
    • Dit is het stuk niet dat we eerder doorzagen. 
vervoeging van
doorzien

doorzágen

  1. meervoud verleden tijd van doorzien
    • Wij doorzagen. 
    • Jullie doorzagen. 
    • Zij doorzagen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be