(klemtoonhomogram)

  • door·zag
vervoeging van
doorzien

dóórzag

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doorzien
    • ... dat ik doorzag. 
    • ... dat jij doorzag. 
    • ... dat hij, zij, het doorzag. 
vervoeging van
doorzien

doorzág

  1. enkelvoud verleden tijd van doorzien
    • Ik doorzag. 
    • Jij doorzag. 
    • Hij, zij, het doorzag.