donderspeech
- don·der·speech
- samenstelling van donder en speech
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | donderspeech | donderspeechen donderspeeches |
verkleinwoord |
de donderspeech m
- felle, boze, beschuldigende toespraak
- Amerikaanse donderspeech: De nieuwe Amerikaanse Defensieminister James Mattis noemde tijdens de NAVO-top in Brussel “Ruslands pogingen om democratieën te ontwrichten” als één van de bedreigingen voor het bondgenootschap en riep Europese landen op veel meer bij te dragen aan de NAVO. “De tijd is voorbij dat de Amerikaanse belastingbetalers onevenredig veel betalen voor de verdediging van Europa”, zei hij.[1]
- Dag 9 van het EK begint met een donderspeech, afgedrukt in het Vlaamse dagblad Het Laatste Nieuws. 'Onze columnist' Jan Mulder heeft hem geschreven in een nationalistische opwelling van ongenoegen. 'De tijd is rijp voor een verbale uitbarsting van frustratie en ergernis die de kleedkamer doet ontploffen.' Vanachter zijn schrijftafel neemt Mulder de zogenoemde Rode Duivels onder vuur. Na het labbekakken tegen Italië dient het nationale elftal uit een ander vaatje te tappen. 'Jij ook, hanekam.' Bedoeld wordt middenvelder Nainggolan.[2]
1. felle, boze, beschuldigende toespraak
- Het woord donderspeech staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.