• do·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
domen
doomde
gedoomd
zwak -d volledig

domen

  1. inergatief opstijgende nevel of damp vertonen
    • Toe, zere baas kom mij helpen, 'k ben al in volle zweet, zie een keer hoe dat ik sta te domen! [5]

dedomenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doom
20 %van de Nederlanders;
32 %van de Vlamingen.[6]

domen

  1. inergatief dampen, nevelen

domen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doom
vervoeging van
domar

domen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van domar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van domar