Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dof·fig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van dof met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen doffig doffiger doffigst
verbogen doffige doffigere doffigste
partitief doffigs doffigers -

Bijvoeglijk naamwoord

doffig

  1. niet fel of glimmend
    • En in den mast en aan den boeg
      daar twinkelde 'n doffig lichtje
      als 'n traan in moederoud gezichtje
      dat jaren leed en 't nimmer kloeg.[1]
       

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. (1919)–S. Bonn Zangen van hoop
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be