• de·lo·y·aal
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen deloyaal deloyaler deloyaalst
verbogen deloyale deloyalere deloyaalste
partitief deloyaals deloyalers -

deloyaal [1]

  1. niet trouw zijnd aan iemand of de groep waartoe iemand behoort
     De officiële Poolse tegenkandidaat, Europarlementariër Jacek Saryusz-Wolski, heeft maar kort van zijn status als kandidaat-president mogen genieten. De Europese christendemocraten knikkerden hem wegens deloyaal – hij en Tusk zijn partijgenoten – meteen de partij uit.[2]
     Dat er in Duitsland zwaarder wordt getild aan deloyaal gedrag jegens politieke vrienden had hem het voorzitterschap van de Europese Commissie gekost.[3]
  2. oneerlijk, onoprecht
42 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Frans Boogaard
    “Polen vraagt Europa: dump president Tusk” (08-03-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron “De neergang” (13/11/2009), HP de Tijd
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be