Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cul·pa·bi·li·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn

Werkwoord

culpabiliseren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
culpabiliseren
culpabiliseerde
geculpabiliseerd
zwak -d volledig
  1. iemand beschuldigen of zichzelf schuldig laten voelen
     Er was geen ander signaal mogelijk dan deze stille mars. Met zijn allen stil het hoofd buigen, en met zijn allen vragen dat dit niet meer zal gebeuren, en met zijn allen zwijgend beloven daar werk van te maken. Niemand criminaliseren, culpabiliseren, op de twee schuldige individuen na.[1]

Gangbaarheid

29 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Wereldkundig” (25-04-2006), Reformatorisch Dagblad
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be