cuite
cuite
- vrouwelijk enkelvoud voltooid deelwoord (participe passé) van cuire
vervoeging van |
---|
cuiter |
cuite
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van cuiter
- eerste persoon enkelvoud aanvoegende wijs (subjonctif imparfait) van cuiter
cuite v
- (spreektaal) stuk in de kraag, dronkenschap
- «Samedi dernier, on a pris une bonne cuite.»
- Afgelopen zaterdag hebben we ons flink bezat. [1]
- «Samedi dernier, on a pris une bonne cuite.»