cuite

  1. vrouwelijk enkelvoud voltooid deelwoord (participe passé) van cuire
vervoeging van
cuiter

cuite

  1. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van cuiter
  2. eerste persoon enkelvoud aanvoegende wijs (subjonctif imparfait) van cuiter

cuite v

  1. (spreektaal) stuk in de kraag, dronkenschap
    «Samedi dernier, on a pris une bonne cuite
    Afgelopen zaterdag hebben we ons flink bezat. [1]