• cri·mi·na·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘misdadigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • Van het Franse criminalité met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord criminaliteit -
verkleinwoord - -

de criminaliteitv

  1. (juridisch) de misdadigheid, het begaan van misdaden
    • De criminaliteit is de laatste jaren in het algemeen minder geworden, maar sommige vormen, zoals cybercriminaliteit zijn wel toegenomen. 
     In deze woelige tijden waar criminaliteit en terrorisme aan de orde van de dag waren, was het altijd prettig om te constateren dat er iemand over je waakte.[3]
     Deze week ging de opvoeding 's ochtends bijna uitsluitend over de gevaren van criminaliteit bij jonge jongens.[4]
  2. de bevolkingsgroep die zich met [1] bezighoudt
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]