• con·tin·gen·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toevalligheid’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het laat-Latijnse contingentia (met het voorvoegsel con-)
  • afgeleid van contingent met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord contingentie contingenties
verkleinwoord - -
enkelvoud meervoud
naamwoord contingentie contingenties
verkleinwoord - -

de contingentiev [3]

  1. toevalligheid
77 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]