consumar
- con·su·mar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
consumar |
consumaba |
consumado |
volledig |
consumar
- voltrekken, uitvoeren, volbrengen, vervullen, voltooien, volvoeren
- «consumar el matrimonio»
- het huwelijk voltrekken
- «consumar el matrimonio»