conjunctivitis
- con·junc·ti·vi·tis
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘ontsteking van de conjunctiva’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van het Latijnse conjunctiva (met het voorvoegsel con-) en met het achtervoegsel -itis [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | conjunctivitis | conjunctivitissen |
verkleinwoord |
de conjunctivitis v
- (medisch) bindvliesontsteking van het oog
1. bindvliesontsteking van het oog
- Het woord conjunctivitis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "conjunctivitis" herkend door:
47 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "conjunctivitis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ conjunctivitis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be