Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • com·mer·cie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘handel’ voor het eerst aangetroffen in 1577 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'merx' (koopwaar, handel) met het voorvoegsel com- (commercium [handelsverkeer]) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord commercie
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

commercie v [3]

  1. (handel) de verhandeling van goederen en diensten
    • Alsof alleen landelijke voetbalteams van nationaal belang zijn en wielrenners thuishoren rond het afvoerputje van folklore. In de conservatieve wereld van de sport blijft de hiërarchie wat ze honderd jaar geleden ook was. Uiteraard gesteund door commercie.[4] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen