Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • club·geest
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord clubgeest
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de clubgeestm

  1. het gevoel bij elkaar te horen dat mensen hebben die lid zijn van een (sport)club
    • "Ik begon bij de Landelijke Rijvereniging, en haalde meer dan behoorlijke resultaten. De eerste jaren was ik vooral bezig met amusement, en niet met winnen of verliezen. Later kwam de competitiegeest meer boven. Maar ik heb altijd een evenwicht tussen de clubgeest en prestatie willen bewaren." [2] 
    • Onze club telt momenteel 43 leden. Dat zijn allemaal mensen die bonsai een warm hart toedragen. We willen niet alleen de bonsaikunst hoog houden, maar ook de clubgeest met een gezellige babbel en drankje op peil houden. [3] 
    • "De clubgeest en het clubhuis vormen de belangrijkste pijlers van onze tennisclub", zegt Geert De Raeve. [4] 
Hyperoniemen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen