Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • clo·che
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord cloche cloches
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de clochem

  1. (kleding) hoog bol dameshoedje
    • Op het vlak van kleding zijn kokerrok, mouwloze hemdjurk en pothoed (de zogenaamde cloche van ontwerper Paul Poiret) beeldbepalend, gecompleteerd met sieraden van zilver (Paul-Emile Brandt), email en edele gesteenten. [2]
  2. (kookkunst) deksel in de vorm van een metalen halve bol waaronder een schotel warm wordt opgediend
    • Bij de combinatieoven wordt een schotel geleverd met een zilveren bol er op die in eethuizen een cloche wordt genoemd. Ben je met zes man, heb je zes obers nodig. Elke gast aan tafel krijgt een bord voor zich met een cloche er op. Precies gelijk tillen de zes obers de zes cloches op en slaken de zes gasten zes kreetjes van genoegen. [3]

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Frans

 
Une cloche
Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  cloche     la cloche     cloches     les cloches  

Zelfstandig naamwoord

cloche v

  1. (communicatie), (muziekinstrument) klok, kerkklok, luidklok
  2. (techniek) een duikerklok
  3. (spreektaal) onhandig persoon, sukkel [1]
  4. (spreektaal) schooierswereldje
    «Etre de la cloche, quelle vie!»
    Wat een leven toch als je moet schooien!! [1]
  5. (spreektaal) schooier, zwerver [1]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
clocher

cloche

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van clocher
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van clocher
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van clocher

Verwijzingen