• cli·max
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoogtepunt’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Via het Latijnse clīmax van het Oudgriekse κλῖμαξ = ladder, trap
enkelvoud meervoud
naamwoord climax climaxen
verkleinwoord climaxje climaxjes

de climaxm

  1. (letterkunde) iets cruciaals waar in de loop van het verhaal naartoe gewerkt wordt
    • De climax van het verhaal was voor mijn gevoel wel erg snel afgelopen. 
    • De Washington Post bracht een ode aan deze ‘nieuwe’ manier van tv-kijken, die de belangrijkste beperking van het leven - we hebben niet eeuwig de tijd - probeert te omzeilen. Je gaat tv kijken alsof je een boek leest, aldus Washington Post-journalist Jeff Guo: snel bladeren door de saaie passages en terugkijken naar de scènes die de moeite waard waren. Dat lijkt verdacht veel op het zapgedrag van een pornoconsument die van climax naar climax klikt. Snelkijkers zijn, als je hun getuigenissen mag geloven, dan ook allemaal mensen die in hun eentje televisie kijken.[2] 
  2. een opsomming waarbij de opgesomde delen geleidelijk in sterkte toenemen
    • De arrestatie lijkt de climax van een twist die vorige week begon. In haar Metro-column - overgenomen van haar vermoorde leermeester Theo van Gogh - beet ze stevig van zich af over het Turkse consulaat in Nederland. [3] 
  3. (biologie) het einde van een ecologische successie waarbij de biomassa constant blijft
  4. maximale waarde, uiterste
    • Die onvrede bereikte een climax. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]