vervoeging van
cicatrizar

cicatrizaba

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van cicatrizar
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van cicatrizar
vervoeging van
cicatrizarse

cicatrizaba

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van cicatrizarse
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van cicatrizarse