celestijn
  • ce·les·tijn
  • Celestijner monnik [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord celestijn celestijnen
verkleinwoord celestijntje celestijntjes

de celestijnm

  1. monnik van de congregatie van Celestijnen, of orde van Celestijnen (Latijn: Congregatio Coelestinensis, ook wel Ordo Sancti Benedicti Coelestinensis) waarvan het laatste klooster in 1778 is gesloten
70 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]