Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·ven·laag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bovenlaag bovenlagen
verkleinwoord bovenlaagje bovenlaagjes

Zelfstandig naamwoord

de bovenlaagv / m [2]

  1. bovenste van meerdere op elkaar gestapelde lagen
  2. (figuurlijk) leidinggevenden in een gemeenschap of bedrijf

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen