bouwhistoricus
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bouw·his·to·ri·cus
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bouw en historicus zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwhistoricus | bouwhistorici |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de bouwhistoricus m
- (beroep) iemand die zich met de geschiedenis van bouwwerken en bouwtechnieken (bouwhistorie) bezighoudt
Gangbaarheid
- Het woord bouwhistoricus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.