Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bos·aap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bosaap bosapen
verkleinwoord bosaapje bosaapjes

Zelfstandig naamwoord

de bosaapm

  1. (dierkunde) een aap die in een bos woont
  2. (pejoratief) iemand die zich ongemanierd gedraagt; iemand met een verwilderd uiterlijk

Gangbaarheid