• bol·wer·ken
  • In de betekenis van ‘klaarspelen’ voor het eerst aangetroffen in 1806 [1]

bolwerken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bolwerken
bolwerkte
gebolwerkt
zwak -t volledig
  1. (van een taak) kunnen uitvoeren
    • - Hij kon zijn werk door alle uitbreidingen niet meer bolwerken. 
    • - Kun je het allemaal nog wel bolwerken'? vroeg de man aan zijn overwerkte vrouw. 

de bolwerkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bolwerk
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]