• boe·ren
  • Afgeleid van boer met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boeren
boerde
geboerd
zwak -d volledig

ˈboeren'

  1. het boerenvak uitoefenen
    • Mijn familie boert al verscheidene generaties. 
    • Er wordt steeds meer biologisch geboerd. 
  2. een vak uitoefenen en daar inkomsten mee verdienen
    • Na enkele magere jaren boert de branche weer goed. 
  3. een boer laten
    • Hij boert luidruchtig en laat een scheet. 
  • goed boeren
goede bedrijfsresultaten behalen
 De oppositie denkt aan een heffing voor bedrijven die juist goed boeren door de oorlog in Oekraïne en de stijgende prijzen.[1]

de boerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boer
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “Rutte wil kijken naar toeslag van 500 euro voor lage en middeninkomens” (15 juni 2022), NOS
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


boeren

  1. meervoud van boer


boeren

  1. meervoud van boer


boeren

  1. meervoud van boer


boeren

  1. meervoud van boer


boeren

  1. meervoud van boer


boeren

  1. meervoud van boer


boeren

  1. meervoud van boer