boeren
- boe·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
boeren |
boerde |
geboerd |
zwak -d | volledig |
ˈboeren'
- het boerenvak uitoefenen
- Mijn familie boert al verscheidene generaties.
- Er wordt steeds meer biologisch geboerd.
- een vak uitoefenen en daar inkomsten mee verdienen
- Na enkele magere jaren boert de branche weer goed.
- een boer laten
- Hij boert luidruchtig en laat een scheet.
- goed boeren
goede bedrijfsresultaten behalen
- ∗ De oppositie denkt aan een heffing voor bedrijven die juist goed boeren door de oorlog in Oekraïne en de stijgende prijzen.[1]
de boeren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord boer
- Het woord boeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boeren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron “Rutte wil kijken naar toeslag van 500 euro voor lage en middeninkomens” (15 juni 2022), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
boeren
- meervoud van boer
boeren
- meervoud van boer
boeren
- meervoud van boer
boeren
- meervoud van boer
boeren
- meervoud van boer
boeren
- meervoud van boer
boeren
- meervoud van boer