Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • bloes
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bovenkledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bloes bloezen
verkleinwoord bloesje bloesjes

Zelfstandig naamwoord

de bloesv / m

  1. (kleding) kledingstuk voor het bovenlichaam met knoopjes aan de voorzijde
    • Onder enthousiast applaus komt Brooke Shields het toneel op. Iedereen buigt naar voren, uiterst benieuwd naar wat ze draagt. „Oh”, zegt de blonde vrouw naast me teleurgesteld en zakt weer terug. De hoog gesloten zwarte bloes, kaki rok en bruine laarzen zijn niet erg Hollywood. Als ze zit, bedekt ze kuis het kleine stukje blote knie.[2] 
Schrijfwijzen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bloezen

bloes

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloezen
    • Ik bloes. 
  2. gebiedende wijs van bloezen
    • Bloes! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloezen
    • Bloes je? 

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen