bloes
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bloes
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bovenkledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bloes | bloezen |
verkleinwoord | bloesje | bloesjes |
Zelfstandig naamwoord
- (kleding) kledingstuk voor het bovenlichaam met knoopjes aan de voorzijde
- Onder enthousiast applaus komt Brooke Shields het toneel op. Iedereen buigt naar voren, uiterst benieuwd naar wat ze draagt. „Oh”, zegt de blonde vrouw naast me teleurgesteld en zakt weer terug. De hoog gesloten zwarte bloes, kaki rok en bruine laarzen zijn niet erg Hollywood. Als ze zit, bedekt ze kuis het kleine stukje blote knie.[2]
Schrijfwijzen
Vertalingen
1. kledingstuk
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bloezen |
bloes
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloezen
- Ik bloes.
- gebiedende wijs van bloezen
- Bloes!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloezen
- Bloes je?
Gangbaarheid
- Het woord bloes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bloes" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "bloes" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ NRC 9 december 2014
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be