Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bi·ma
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bima bima's (vernederlandst Hebreeuws)
bimot (Hebreeuwse uitspraak)
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bimam

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) verhoogd platform in de synagoge, waar de chazan staat en de Tora wordt voorgelezen
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen