Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·tel·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bijtellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijtellen
telde bij
bijgeteld
zwak -d volledig
  1. iets ergens bij optellen
    • Carmen en ik zagen elkaar steeds vaker, meestal in El Hoyo maar na een tijdje ook in het appartement. Daar was het rustig, zei ze, dat vond ze fijn. Dan kwam ze op afspraak langs en namen we haar vragen en twijfels door terwijl we eten klaarmaakten. Kon je twee zussen nemen, kon je een daler maken van een moeder met alleen maar stijgers, mocht je het bijtellen als je klanten klappen kregen. [2] 
    • Rond 7.15 uur was de verliestijd al opgelopen tot een uur. Mensen die op de ring toekomen vanuit de richting Gent, moeten daar nog eens een uur bijtellen, aldus nog Bruyninckx. Bestuurders blijven best weg van de plaats van het ongeval en krijgen de raad een andere route te nemen. [3] 
    • Wie een hoog inkomen heeft, profiteert nog meer van het aflossen van de hypotheek. Mensen die 52 procent belasting betalen, moeten nu elk jaar een deel van de betaalde hypotheekrente optellen bij hun inkomen. In 2017 is dat 2 procent, en dat wordt elk jaar een half procent meer; uiteindelijk loopt het op naar 14 procent. Hoe meer ze aflossen, hoe lager het bedrag wordt dat ze moeten bijtellen. Het is niet toegestaan de betaalde rente bij de aangifte te verzwijgen. [4] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Trujillo, Carolina
    De zangbreker [2015] ISBN 978-90-214-4599-1 pagina 164
  3. de Standaard 17/oktober/2017 door mtm, lej
  4. Volkskrant Reinout van der Heijden 30 juli 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be