• be·zwij·ken
  • afgeleid van zwijken met het voorvoegsel be-, in de betekenis van ‘sterven’ aangetroffen vanaf 1682 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezwijken
bezweek
bezweken
klasse 1 volledig

bezwijken

  1. ergatief zwichten
  2. ergatief opgeven
  • [2] bezwijken aan
    sterven
• De man bezweek aan de gevolgen van het ongeval. 
  1.  De peuter bezweek korte tijd later in het ziekenhuis. Het jongetje was volgens officier van justitie Eli Gabel 'een vrolijk, energiek jongetje, een goedverzorgd kindje'. Zowel het slachtoffertje als de verdachte zijn van Ghanese origine.[3]
  • [2] bezwijken onder
    kapot gaan door niet sterk genoeg te zijn
• De vrachtwagen bezweek onder de te zware vracht. 
  • [2] bezwijken van
    ten onder gaan gaan aan
• De marathonloper bezweek van de dorst. 
  • [1] bezwijken voor
    geen weerstand kunnen bieden aan verleidingen
• De jongen bezweek aan de verleidingen van de grote stad. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]