• be·zin·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord bezinning bezinningen
verkleinwoord

de bezinningv

  1. terugkomen van een dwaling of een verbijstering
    • Gelukkig kwam hij nog op tijd tot bezinning voordat hij echt domme dingen had gedaan. 
  2. het rustig overdenken van zaken
    • Want ik zeg u eerlijk: er gaan in de hectiek van alledag periodes voorbij waarin bezinning en reflectie er bij inschieten. [2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Mark Rutte NRC 6 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be