Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zingt

Werkwoord

vervoeging van
bezingen

bezingt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezingen
    • Jij bezingt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezingen
    • Hij bezingt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van bezingen
    • Bezingt!