bevitten
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·vit·ten
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
bevitten [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bevitten |
bevitte |
bevit |
zwak -t | volledig |
- beschuldigen
- ▸ Christus heeft ons helemaal niet nodig. Je zult elkaar veel moeten geven, misschien nog veel meer vergeven. Al die gescheurdheid, het elkaar bevitten, altijd bezig zijn de ander uit te schakelen: Dat stelt niets voor en dat kan niets wezen. Er zijn meer levende leden in het lichaam van Christus dan wij kunnen bevroeden.”[2]
Synoniemen
Antoniemen
Gangbaarheid
- Het woord bevitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bevitten" herkend door:
25 % | van de Nederlanders; |
25 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Willem van Klinken“Prof. W. van ’t Spijker: De kerk, dat is Christus aan het werk” (10-06-2017), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be