beval
- be·val
vervoeging van |
---|
bevallen |
beval
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevallen
- Ik beval.
- gebiedende wijs van bevallen
- Beval!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevallen
- Beval je?
vervoeging van |
---|
bevelen |
beval
- enkelvoud verleden tijd van bevelen
- Ik beval.
- Jij beval.
- Hij, zij, het beval.
- Ik beval.
- ▸ Ze beval zichzelf naar rechts te kijken.[1]
- Het woord beval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beval" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be