• be·val
vervoeging van
bevallen

beval

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevallen
    • Ik beval. 
  2. gebiedende wijs van bevallen
    • Beval! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevallen
    • Beval je? 
vervoeging van
bevelen

beval

  1. enkelvoud verleden tijd van bevelen
    • Ik beval. 
    • Jij beval. 
    • Hij, zij, het beval. 
     Ze beval zichzelf naar rechts te kijken.[1]
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]