• beu·gel
  • In de betekenis van ‘ijzeren ring’ voor het eerst aangetroffen in 1339.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands bōghel, bueghel, ontwikkeld uit Oergermaans *bugila-, afleiding bij het werkwoord *beugan-, waaruit buigen, met het achtervoegsel *-ila voor werktuignamen.[2] Evenals Nederduits Bögel, Duits Bügel en Fries bûgel.
enkelvoud meervoud
naamwoord beugel beugels
verkleinwoord beugeltje beugeltjes

de beugelm [3]

  1. (techniek) U-vormige metalen voorwerp (dan half-open) maar ook (metalen) ring
    • de loodgieter bevestigde de leiding met een beugel op de muur 
  2. verende en scharnierende ring tot sluiting van een fles
  3. (tandheelkunde) hulpmiddel waarmee de stand van het gebit kan worden gecorrigeerd
  4. (medisch) een uitwendig gedragen hulpmiddel ter correctie van standsafwijkingen of abnormale beweeglijkheid van gewrichten of van de wervelkolom
  5. (elektrotechniek) stroomafnemer gebruikt door een trolleyvoertuig, pantograaf
  • Niet door de beugel kunnen
van een handeling dat deze niet goedgekeurd kan worden
•  Met je kind meeleven en hem aanmoedigen was één. Onfatsoenlijke teksten naar iemands hoofd slingeren kon daarentegen gewoonweg niet door de beugel. [4] 
vervoeging van
beugelen

beugel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beugelen
    • Ik beugel. 
  2. gebiedende wijs van beugelen
    • Beugel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beugelen
    • Beugel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]