Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ter·hand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beterhand
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

beterhand v/m [1]

  1. aan de beterhand: herstellende van een ziekte
    • Hij is aan de beterhand van de griep en zal dus wel binnen enkele dagen weer op zijn werk verschijnen. 

Gangbaarheid

52 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen