• be·taal·mees·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord betaalmeester betaalmeesters
verkleinwoord

de betaalmeesterm

  1. (financieel) iemand die uitbetalingen doet
     Kapitein Timochin, met de rode neus, de gewezen compagniecommandant van Dolochov, die nu bij gebrek aan officieren bataljonscommandant was, kwam verlegen de schuur binnen. Achter hem kwamen een adjudant en de betaalmeester van het regiment.[2]
     Hij pleitte opnieuw voor het vertrek van Griekenland uit de euro. 'Van Athene moet een voorbeeld worden gemaakt, dat deze eurozone ook zijn tanden kan laten zien. Duitsland kan niet langer de betaalmeester voor de Grieken zijn.[3]
  2. ambtenaar van de belastingen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Duitse coalitie fel over bankvergunning aan Europees noodfonds” (05-08-2012), Tubantia