Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·stop·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestoppen
bestopte
bestopt
zwak -t volledig

Werkwoord

bestoppen

  1. overgankelijk met een stop afsluiten
    • .... als ware hij eene ondeugdzame, eene onoogelijke en slechte materie waarvoor men zich had te schamen, besmeerd en bestopt en gedekt met eene laag pleister of cement, ...[1]  

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Groningsche Volksalmanak.
    C. H. Peters, Oud Groninger Kunst, III 'De baksteen-bouwwerken', in Groningsche Volksalmanak, 1894,


Middelnederlands

Werkwoord

bestoppen

  1. bestoppen
    «Ende dit comt bi dat de volmaecte steen bestopt den hals van der blasen.[1]»
    En het komt voor dat een (nier)steen van de juiste grootte de ingang van de blaas doet verstoppen.

Verwijzingen

  1. Medicina van Jan Yperman, (van 1260 tot ongeveer 1332)
    blz 383 van Tussen autoriteit en empirie: de Middelnederlandse chirurgieën in de veertiende en vijftiende eeuw en hun maatschappelijke context
    Volume 2 of Artesliteratuur in de Nederlanden.
    Erwin Huizenga
    Uitgeverij Verloren, 2003
    ISBN 906550768X, ISBN 9789065507686